Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8505

Datum uitspraak2008-07-16
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4239 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering naar mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.Toename arbeidsongeschiktheid. Medisch onderzoek is voldoende zorgvuldig geweest. Door de bezwaararbeidsdeskundige is voldoende toegelicht dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag liggende functies de belastbaarheid van betrokkene niet overschrijdt.


Uitspraak

06/4239 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juni 2006, 05/2138 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 16 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft mr. L.J.H.M. Achten, advocaat te Zwolle, de gronden van het hoger beroep ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Prins. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is werkzaam geweest als adjunct-directeur van een grafisch bedrijf en is op 9 oktober 2000 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens psychische klachten. Aan appellant is in aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 februari 2003 is de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. 1.2. Per 23 augustus 2004 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met klachten, voorkomend uit de recentelijk bij hem vastgestelde aandoening myasthenia gravis. De WAO-uitkering is vervolgens met ingang van 20 september 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 21 oktober 2004 heeft de verzekeringsarts een rapport uitgebracht, waarin is vermeld dat appellant inmiddels weer in staat was arbeid te verrichten, zij het dat, vergeleken met de medische toestand van vóór 23 augustus 2004, sprake was van een verminderde lichamelijke belastbaarheid, met name wat betreft de bovenste schoudergordel. 1.3. De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van de door de verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen functies voor appellant geselecteerd. Op 15 december 2004 heeft de arbeidsdeskundige gerapporteerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden gesteld op 65 tot 80%. Bij besluit van 20 december 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de WAO-uitkering met ingang van 18 februari 2005 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. 2.1. Tegen het besluit van 20 december 2004 heeft appellant bezwaar gemaakt. Op 11 april 2005 is hij gehoord in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts aanvullende informatie ingewonnen bij de behandelend neuroloog. In het door de bezwaarverzekeringsarts op 2 mei 2005 uitgebrachte rapport is aangegeven dat, gezien de beschikbare medische informatie, extra beperkingen moeten worden aangenomen met betrekking tot de belasting van de schouders. In verband hiermee heeft de bezwaarverzekeringsarts op 7 oktober 2005 een aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Op 12 oktober 2005 heeft de bezwaararbeids-deskundige gerapporteerd dat, in verband met de aangenomen aanvullende medische beperkingen, één sbc-code niet langer aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd, maar dat op basis van de functies uit de resterende sbc-codes de mate van arbeidsonge-schiktheid onveranderd 65 tot 80% blijft. 2.2. Bij besluit van 17 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2004 ongegrond verklaard. 3. Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. Hierbij heeft hij onder meer een verklaring ingebracht van zijn behandelend neuroloog P.E.M. Schoth van 5 oktober 2005. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat het verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat de door appellante ingebrachte medische informatie geen aanleiding heeft gegeven om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de aan appellant voorgehouden functies voor hem geschikt kunnen worden geacht en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op 65 tot 80%. 4. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld, kort weergegeven, dat zijn klachten in verband met de aandoening myasthenia gravis zijn onderschat. Volgens appellant was er gezien de ernst van zijn klachten en het wisselende verloop ervan geen sprake van duurzaam benutbare mogelijkheden om arbeid te verrichten. Appellant verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar de verklaringen van 5 oktober 2005, 29 februari 2008 en 7 april 2008 van zijn neuroloog Schoth, waaruit blijkt dat hij een verhoogde kans op ziekteverzuim heeft. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar diverse rapporten van de bezwaarverzekeringsarts, waarin ook is gereageerd op de verklaring van de neuroloog Schoth, het standpunt ingenomen dat de op 18 februari 2005 bestaande belastbaarheid van appellant juist is ingeschat en heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. 5.1. De Raad overweegt als volgt. 5.2. De primaire verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en informatie ingewonnen bij de behandelend neuroloog. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts de belastbaarheid van appellant opnieuw bezien, mede aan de hand van verkregen aanvullende informatie van de behandelend neuroloog. De Raad is van oordeel dat het aldus verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De bezwaar-verzekeringsarts heeft in de bezwaarfase de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML aangepast en een nieuwe FML opgesteld, waarin extra beperkingen zijn opgenomen met betrekking tot bovenhands werken, frequent reiken alsmede lichte voorwerpen en zware lasten hanteren. In diverse in eerste aanleg en hoger beroep overgelegde rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts is vermeld dat in verband met een verergering van de klachten op 21 juni 2005 een klinische opname heeft plaatsgevonden en dat gedurende een bepaalde periode daarna geen sprake was van duurzaam benutbare mogelijkheden om arbeid te verrichten. Door de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen is aangenomen dat appellant vanaf 13 september 2005 weer belastbaar was met arbeid, zij het dat sprake was van een verhoogd ziekteverzuim, variërend van 20 tot 70%. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat van een dergelijke situatie op de thans in geding zijnde datum 18 februari 2005 nog geen sprake was en dat eerst vanaf 21 juni 2005 een relevante verslechtering van de medische toestand van appellant is opgetreden. Hierbij is door de bezwaarverzekeringsarts ingegaan op de door appellant ingebrachte verklaringen van de behandelend neuroloog Schoth. De Raad heeft, gezien de beschikbare medische informatie, onvoldoende aanleiding gevonden voor twijfel aan de door de bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusies en aan de juistheid van de door deze opgestelde FML op de datum in geding. 5.3. De Raad is voorts van oordeel dat door de bezwaararbeidsdeskundige voldoende is toegelicht dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag liggende functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. 6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. 7. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en B.I. Klaassens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) R.L. Rijnen. BP